Epidemie

  

Toen ik ‘Afscheid van een engel’ schreef en stuitte op de gevolgen van de uitbraak van ‘de rode loop’ in 1779, had ik niet kunnen denken dat de maatregelen die toen werden getroffen om de verspreiding van de ziekte te voorkomen zich in onze tijd nog eens in een bepaalde vorm zouden herhalen.

Ik schrijf in de verklarende woordenlijst achter in mijn boek:
“Rode loop: zware vorm van diarree, waarbij bloed en pus in de ontlasting komt. Vandaar ook de volkse naam ‘roode loop’. In 1779 heerste deze bacteriële infectieziekte in grote delen van de Nederlanden en eiste tot 1781 minstens tienduizend slachtoffers.”

Het werkelijke aantal ging de tienduizend te boven herinner ik me, maar is niet precies bekend. En ook toen werd Brabant zwaar getroffen.
“Deze zogenaamde hematofage amoebe, wat wil zeggen de parasiet die rode bloedlichaampjes vernietigt, veroorzaakt darmzweren en kan via de darmwand en het bloed de lever bereiken en een levergezwel veroorzaken. Er zijn 18de-eeuwse documenten bekend waarin beschreven is dat amoebedysenterie ook voorkwam in Nederland, onder andere in Brabant, waar de kwaal heel toepasselijk ‘roode loop’ werd genoemd, ofwel bloederige diarree.”

Maar de ziekte sloeg ook toe in andere delen van De Nederlanden.
Roelf vertelt in ‘Afscheid van een engel’ (op historische gegevens gebaseerd):
“Toen we de poorten (van Groningen) naderden kwamen we andere kunstenmakers tegen die alweer verder trokken. Ze spraken van een uitbraak van de rode loop, vergezeld gaand met hoge koorts. De stad sloot haar poorten voor vreemdelingen.
Het was een stoffige bende op de weg. Het leek alsof er wolken witte wieven verstopt in bruine mantels om ons heen zwierden. Ik moest ervan hoesten en ineens viel het sjouwen in de hitte mij zwaar.
We sloegen ons bivak op bij andere kramers en kunstenmakers, een eindje buiten de poorten. Isidor besloot in overleg met Boudewijn om er alleen op uit te gaan om te informeren bij de marktmeester. Hij kleedde zich op zijn best in zijn roodfluwelen jas en zwarte broek. Ondanks de hitte zette hij een

pruik op.
(…)
De dagen erna informeerde Isidor nog een paar keer of we een vergunning konden krijgen.
‘We krijgen geen vergunning, de angst voor de rode loop is bij de burgers te groot,’ zei hij ten slotte vermoeid. ‘Ze denken dat wíj nog meer mensen zullen besmetten. Ze geven ons zelfs de schuld van de dodelijke afloop van de ziekte onder de burgers.’
De stadssoldaten kwamen en maanden ons om weg te gaan en dreigden andere middelen in te zetten om het vertrek van onwilligen te bespoedigen. We keerden terneergeslagen terug naar de hutten. Het leek wel een treurmars.
Vanaf die dag regen de sores zich aaneen om zich op te hopen tot de gruwelijke gebeurtenissen voor ik ziek werd.
(…)
We naderden een buurschap en stopten bij de eerste boerenhof. Achter ons kwamen meer kramers en wagens van kunstenmakers aanzetten. En blijkbaar waren er ook al anderen voor ons uitgegaan, gezien de reactie van de boeren. Onmiddellijk kwamen er twee mannen naar buiten. Een vader en een zoon. De oude had een voorlader in de handen en hield die op Isidor gericht. Achter hun huis werd een schapenbel geluid.
‘Mogen we water putten?’ vroeg Isidor.
De jonge man stootte met zijn mestvork in onze richting. ‘Opsodemieteren,’ zei hij.
‘We willen betalen,’ zei Isidor.
Ik zag andere mannen vanaf hun erven aankomen. Allemaal bewapend met gereedschap. Twee droegen een donderbus, de lopen op ons gericht.
Achter mij hoorde ik Boudewijn vloeken. ‘Water is alles wat we vragen,’ zei hij.
‘Zijn jullie doof?’ vroeg de jonge man, ‘opsodemieteren nou.’
Vijandige ogen spraken boekdelen: De rode loop trekt op, neemt in bezit; de dood met zijn wagen gaat rond. Maak dat jullie wegkomen, en laat de dood in hemelsnaam achter júllie aanrijden.”

Er zijn lijsten bekend uit die tijd waarop vermeld staat wie er gestorven was, wie van dat huishouden nog ziek, en wie er weer beter geworden was. Sommige gezinnen hadden meerdere doden te betreuren.

Tot slot: De maatregelen die werden genomen ter voorkoming van verdere verspreiding van de ziekte werden middels plakkaten, die de verschillende plaatsen/Landschappen uitvaardigden, getoond. De afschriften daarvan werden bewaard in archieven. Wat ik daarover voor nu op ‘Deurnewiki’ lees (mijn andere onderzoeksgegevens uit 2010 m.b.t. Groningen en Drenthe zitten ver weg in een map op zolder, maar ik herken):
-Binnen 24 uur na het overlijden van de besmette patiënt moest daarvan aangifte worden gedaan.
-De dode moest worden begraven in de complete kleding waarin hij/zij gestorven was.
-De begrafenis moest binnen twee maal 24 uur plaatsvinden.
-De doden moesten worden begraven op het kerkhof op een speciaal daartoe afgezet terrein.
-Het graf moest tenminste vijf voeten (1,4 meter) diep zijn en moest direct na het overlijden gedolven worden om de juiste diepte te kunnen controleren.
-De dode moest begraven worden tussen zeven en acht uur ’s morgens of rond zes uur ’s avonds.
-Bij de begrafenis mocht alleen de kleine klok gedurende korte tijd geklept worden.
-Zolang de ziekte niet volledig geweken was, mocht er geen mest vervoerd worden en moesten de stallen zoveel mogelijk gesloten blijven (men poepte in de stal).
-Bewoners van besmette huizen moesten zoveel mogelijk in huis blijven en zich voor het hoogstnoodzakelijke laten verzorgen door hun buren.
-Er was een absoluut verbod om vanuit een besmet huis in een onbesmet huis te gaan.
-Gedurende de ziekte mocht geen fruit of witte kool van buiten het dorp worden ingevoerd. De inwoners werd ook aangeraden om dit voedsel gedurende de ziekte zo weinig mogelijk te gebruiken.
-Zodra de ziekte zich openbaarde moest een kundige arts worden ingeroepen en van het ziektegeval worden kennisgegeven aan een armmeester, die op zijn beurt de regenten hierover kon inlichten.
-De inwoners werden geadviseerd om ’s morgens en ’s avonds een mondvol Rijnse wijn, getrokken op rabarber, te drinken.

 

 

Het schilderij is van de hand van Jozef Israëls, heeft als titel ‘Alleen’ en behoort tot De Mesdag Collectie, Den Haag.